Arie de Leur in het verzet
Zoon Wim vertelt over het verzetsleven van zijn vader Arie tijdens de Tweede Wereldoorlog. En over liefde op het eerste gezicht tussen Arie en Annie.
Inleiding
Onlangs kreeg de schrijver door Antonius L. Hazen, geboren op 7 december 1931 te Roosendaal, een opgesteld manuscript met zijn levensgeschiedenis ter inzage. Met behulp van dit relaas, enkele gesprekken en aanvullend onderzoek komt Petrus (Pietje) Belzer, zijn echtgenote, zijn familieleden en zijn woonbuurt tot leven.
Tweemaal een onwettig kind
Zijn vader was Petrus Hazen, geboren op 19 mei 1886 in de gemeente Fijnaart en Heijningen, en werkzaam bij de Zuid-Nederlandsche Stoomtramweg-Maatschappij. Zijn moeder was Maria Goverdina Belzer, geboren op 2 september 1897 te Rijsbergen. Zij had een kind uit een eerdere kortstondige relatie. Het kind was geboren op 3 februari 1920. Petrus Hazen en Maria Goverdina Belzer trouwde met elkaar op 30 mei 1922 in Roosendaal. Bij het huwelijk erkende Petrus Hazen het onwettige kind, dat toen ook de naam Petrus Hazen kreeg. Uit het huwelijk van Petrus en Maria werden in de jaren 1923-1934 geboren: Pieternella, Johanna, Geerdina, Antonius en een levenloos kind van het mannelijk geslacht.
Maar eigenlijk had de geschiedenis zich herhaald, want Maria Goverdina Belzer zelf was ook een onwettig kind. Zij was een dochter van Johanna (Sjoke) Elisabeth Arnouts en een onbekende man. Sjoke trouwde met Petrus Belzer op 13 augustus 1908 in Breda. Hierbij werd Maria Goverdina, inmiddels bijna elf jaar oud, door Petrus Belzer erkend en ontving zij zijn achternaam.
Als koestouwer geboren
Petrus Belzer (Pietje) werd op 27 februari 1878 geboren te Heusden en groeide op als koestouwer (‘koeienmepper’). In zijn jeugd was het nog gebruikelijk dat als een boer één of meer koeien wilde verkopen, dat hij dit deed op de wekelijkse veemarkt in ’s-Hertogenbosch. Lopend van boer naar boer (en van tijd tot tijd etend en overnachtend) werden de koeien dan door jongens uit de buurt bij elkaar gedreven en over de openbare weg naar de veemarkt gestouwd. Maar nadat in 1890 in de Langstraat een spoorweg van Lage Zwaluwe naar ’s-Hertogenbosch tot stand was gekomen, was het rap gedaan met het stouwen over de weg. Voor Pietje bleef alleen nog een toekomst over als marskramer in de omgeving van de Brabantse hoofdstad.
Hoe Pietje aan zijn toekomstige echtgenote kwam, zal wel altijd een raadsel blijven. In elk geval werd hij op 17 juli 1908 vanuit ’s-Hertogenbosch ingeschreven in het bevolkingsregister van Breda. Nog geen maand later huwde hij zijn Sjoke Arnouts en had er ook meteen een kind bij. Sjoke was kleiner dan Pietje, liep krom en had ter hoogte van haar schouders een bult in haar rug (sterke kromming in de ruggengraat), vandaar dat zij door het leven ging als Sjoke Bult. In december 1909 vertrok het stel naar Oosterhout, maar keerde negen maanden later weer terug naar de Baroniestad. In november 1911 ging Maria, inmiddels veertien jaar oud, naar het Luciagesticht te Princehage, waar zij hoogstwaarschijnlijk als hulp in de keuken en de wasserij werd tewerkgesteld. Haar ouders vertrokken in juni 1914 opnieuw naar ’s-Hertogenbosch en vestigden zich van daaruit in oktober 1917 in Roosendaal aan de Molenstraat 117. Zij zouden in korte tijd nog enkele malen verhuizen (Bredasebaan 61, Kade 65 en Molenstraat 114).
Een leven als marskramer
Zijn inkomsten verwierf Pietje door het inkopen van allerlei huishoudelijk gerief (schuurpapier, scheermesjes en –zeep, veiligheidspelden, haarkammen, elastiek, bretels, schoenveters, et cetera) bij Rademakers-van der Put (Putjes) in de Molenstraat en bij Dhaeze op de Markt. Dat alles werd overzichtelijk gesorteerd in een kastje en verkocht aan boerinnen in heel West-Brabant. In vrij korte tijd had hij een aantal routes in zijn hoofd, die hij met de regelmaat van de klok afliep en met succes, want de boerinnen hoefden de deur niet meer uit.
Pietje kwam zelfs in Tholen terecht en daar leerde hij bij een nettenboer het vak. Vervolgens begon hij thuis netjes te boeten aan de deur van de bedstee in de keuken. De boerinnen hadden destijds de hele dag een grote ketel met water op de kachel staan of boven het vuur hangen. Als ze dan eieren in zo’n zakje deden en in de ketel hingen, konden die zonder barsten gekookt worden. Die eierennetjes maakte Pietje meestal in de wintermaanden, wanneer het koud was om ‘de baan’ op te gaan. Dan zat hij thuis met een uitkering van het Burgerlijk Armbestuur.
Een armzalige huisvesting
In het piepkleine huisje was de woonkamer tevens slaapkamer met twee bedsteden. Hierin stond een Belgische plattebuiskachel die blonk als een spiegel. Voorts was er voor de kleding een oude hangkast, die haast van ellende uit elkaar viel. Als je hem open deed, kraakte en piepte het aan alle kanten. In het midden van de woonkamer stond een vierkante tafel en vier stoelen, alles even krakkemikkig. Op de grond lagen plavuizen en elke donderdag kwam er een zandboer langs. Sjoke kocht dan een emmertje wit schelpenzand, waar ze ’s vrijdags de vloer in de kamer van een nieuw patroon van zand voorzag. Ze kon er haar fantasie in kwijt en was er de hele dag mee bezig. Het was elke week een ander patroon en wee je gebeente, als je het waagde om er doorheen te lopen, want dan sloeg ze je met de mattenklopper naar buiten. Je kon amper de bedstee inkomen als je ging slapen, omdat het paadje dat Sjoke had gemaakt wel heel erg smal was.
In de bedstee lag je op een strozak, waarvan de inhoud regelmatig werd vernieuwd. Het stro kwam uit de als berghok gebruikte bedstee in de keuken, vanuit de kamer bereikbaar via een smalle doorgang. In de keuken stond ook een plattebuiskachel en een vierkante tafel met drie stoelen. Daar zat Sjoke de hele dag. Een aanrecht was er niet. Langs de muur kwam een loden waterleiding naar boven en op een stuk hout was de kraan bevestigd. Eronder stond een houten emmer, waarin al het vuil, koffiedrab en theebladeren werd gegooid. Pietje pruimde en spuugde zijn tabakssap met een fraaie boog in die emmer. Was de emmer vol, dan werd deze buiten in de goot leeg gekapt. Je kunt wel begrijpen dat die emmer met inhoud en al vreselijk stonk. Om je te wassen, buiten op de stoep in weer en wind, pakte je een schone emmer uit de schuur.
De commerciële zet van Pietje
Gedurende de Eerste Wereldoorlog ging Pietje Belzer ook langs de deur met schoenpoets die hij zelf gemaakt. Kennelijk was echte Erdal niet meer leverbaar. Maar Pietje kwam op het idee om de schoorsteen te vegen en dat roet te vermengen met lijnolie. Hij zocht de vuilnishoop in de buurt af op zoek naar lege Erdal-doosjes. Hij poetste ze op en vulde ze met zijn roetpapje. Aan de boerinnen, blij dat die waren dat ze hun mannen weer met gepoetste schoenen naar de kerk konden sturen, verkocht hij deze ‘Erdal’ met succes, waarna hij de terreinknecht bij de vuilnisbelt vroeg om voor hem alle lege Erdaldoosjes uit het vuil te halen. Voor een compleet doosje gaf Pietje een halve cent en zo kreeg Pietje van zijn klanten de bijnaam Pietje ‘Erdal’.
Toch kwam er even een kink in de kabel. De boerinnen riepen Pietje op het matje. Ze wilden weten wat hij eigenlijk aan hen had verkocht. Het was geen Erdal, maar een harde kei. “Kom hier”, zei Pietje. “Geef mij eens een paar schoenen, dan zal ik ze eens poetsen.” Pietje tufte in het doosje, smeerde zijn borsteltje er door heen en poetste de schoenen tot ze glommen. “Kijk”, zei hij: “Eerst in het doosje tuffen en dan twee tot drie keer in de week poetsten”. De klanten waren weer tevreden.
Het dagelijks leven
Sjoke was wel klein van stuk, maar ze kon zo hard fluiten en schelden dat je het stratenver kon horen. Ruzie maken was bijna dagelijkse kost. Dan pakte ze de pook van de plattebuiskachel of het grote broodmes en zat ze Pietje achterna, maar tot slaan of steken kwam het nooit. Meestal hadden de twee echtelieden ruzie, als Pietje een biertje had gedronken en niet meteen naar huis was gekomen. Sjoke haalde hem dan uit de kroeg. Zijn stamcafé was dat van Jan van Sittert op de Turfberg. Als Pietje twee biertjes had gedronken, was hij al zat. Bij een derde biertje was het voor Sjoke al onmogelijk om hem in de bedstee te krijgen. Maar lagen ze er eenmaal in, dan maakte Pietje het met haar goed door te vrijen. Ze hadden dan de grootste pret en dat ging tot diep in de nacht door tot ze in slaap vielen.
’s Morgens om zes uur stond Pietje als eerste op om de katten, de hond en de duif uit het schuurtje te halen. De katten kregen een halsbandje om en werden aan de regenpijp vastgelegd. De hond ging aan de ketting op het erf. De duif werd in een kooitje aan de muur opgehangen. Tegelijkertijd gaf Pietje zijn levende have nog wat eten en drinken, waarna hij in het naar dierlijke uitwerpselen ruikende schuurtje het duveltje (kachel) aanstak. Hier werd water aan de kook gebracht om thee te zetten. Inmiddels was Sjoke uit de bedstee gekropen. Zij verzorgde het ontbijt en dan zaten ze daar met z’n tweetjes te bikken. Zodra Pietje klaar was, pakte hij zijn handeltje bij elkaar en vertrok hij. Vaak ging hij met de fiets de boer op en als het wat verder weg was, dan pakte Pietje de autobus en/of de trein. Zijn verdiensten als marskramer waren niet gering. Maar alle geld verdween in een grote zak onder de rokken van Sjoke. Pietje hield van zijn werk slechts een zeer bescheiden zakgeld over.
Zodra echter kermis op de Kade neerstreek, was Sjoke niet meer thuis te houden. Zij moest dan samen met Pietje de zweefmolen in. De exploitant liet hen ook een hele tijd zitten, want door hun enthousiasme stond het rond de zweefmolen altijd zwart van de mensen, Sjoke gilde het uit van plezier, zeker als Pietje haar nog een slinger meegaf.
Maria Goverdina Belzer
Maria Goverdina Belzer was in november 1911 op veertienjarige leeftijd tewerkgesteld in het Luciagesticht te Princehage. Zij verwisselde dat zes jaar later voor het Sint Antoniusgesticht in Leur. Bij het bereiken van de 21-jarige leeftijd, kreeg zij op 31 augustus 1918 haar ontslag en ging zij weer bij haar moeder inwonen. Zij hadden toen hun verblijf in Roosendaal op het adres Molenstraat 114.
Op dit adres beviel zij op 3 februari 1920 van een zoon, die bij de geboorte de naam Petrus Belzer kreeg. Vervolgens woonde zij van maart tot en met mei 1921 in Breda. Bij terugkomst kwam ze per 28 mei 1921 terecht op het adres Turfberg 53 en woonde zij niet meer bij haar ouders. Hier leerde zij Petrus Hazen kennen, waarna zij op 30 mei 1922 in Roosendaal trouwden. Haar man erkende ook het onwettige kind. Vervolgens woonde het ‘jonge’ stel van 12 februari 1923 tot 10 december 1926 in Willemstad en daarna weer in Roosendaal, achtereenvolgens in Rozemarijnstraat 15 en later Gasstraat 84.
Uit de herinneringen van Antonius
Antonius (Toontje), het vierde kind, herinnert zich dat zijn vader wegens astma geen werk meer had en dus altijd thuis was. Hij moest Toontje verzorgen, terwijl zijn vrouw buiten de deur werkte. Bij mooi weer zette zijn vader een stoel buiten voor de deur en werd Toontje met een stuk touw aan de regenpijp vastgebonden, zodat hij niet van de stoep kon afkomen. Hij had echter de pech dat een treiterend jongetje uit de buurt hem steeds in het voorbijgaan met een stuk ijzer op zijn hoofd sloeg, zodat Toontje nog al eens met een stuk laken of sloop om zijn hoofd liep. Zijn vader kreeg de dader nooit te pakken.
Bij het overlijden van zijn vader op 22 februari 1936 zat Toontje met zijn grootvader Pietje Belzer aan zijn sterfbed. Bij de begrafenis kwamen de familieleden uit Fijnaart met de autobus en na de koffietafel zag Toontje nooit meer iemand van vaders kant. Thuis werd het huishouden in handen van de twaalfjarige Pieternella (Nel) gelegd. In de volksbuurt zaten de mensen meer voor de deur dan dat ze binnen waren. Er was in die crisistijd ook veel ruzie. Bijna elke dag ging er wel één met de ander op de vuist. De mannen waren werkloos en smokkelden veel. Overdag sliepen ze meestal en hadden hun vrouwen de taak om het in en om het huis zo rustig mogelijk te houden. Dat lukte niet altijd. De bakker, de melk-, de zand-, de petroleum- of de bullenboer, de scharensliep, de opkoper van konijnen en mollenvellen, zij allen schreeuwden om het hardst om hun handel kwijt te raken.
Zeven jaar in Amsterdam
Maria Goverdina Belzer hertrouwde op 22 december 1936 te Roosendaal met Antonius Aerts, een 30-jarige in Oud-Gastel geboren landarbeider. Als alleenstaande was hij in oktober 1932 naar Roosendaal gekomen en hij woonde in de jaren 1932-1936 op ‘kamers’ op Turfberg 54, Achterstraat 69B, Gastelseweg 52 en Sportstraat 77. Drie van de vier adressen deed hij tweemaal aan. Op zijn huwelijksdag trok hij in bij zijn Maria aan de Gasstraat 84. In april 1938 verhuisde het gezin naar de Van Roomenstraat 11 en in juli 1940 ging men naar Amsterdam, waar stiefvader als knecht op een boerderij aan de Hemweg (onder de rook van de havenuitbreidingen ten zuidwesten van het Noordzeekanaal) werk kreeg. Bij de boerderij hoorde een rijtje arbeiderswoningen, waar het gezin onderdak had. Voor Toontje betekende het elke dag tweemaal anderhalf uur lopen naar en van school in Amsterdam. Al gauw raakte hij geconfronteerd met de gruwelijkheden van een oorlog, waarin het gezin de woning bij de boerderij (vanwege militaire vorderingen) moest inruilen voor een naargeestige etage in de binnenstad. Bovendien werd hier de joodse burgerbevolking nagenoeg geheel uitgeroeid en voerde iedereen een struggle for life om een beetje fatsoenlijk te kunnen leven. Dat alles was nog niets in vergelijking met de brandstof- en voedseltekorten in de winter van 1944-45. Daarbij kwam dan nog het stuklopen van het huwelijk van Toontjes moeder, omdat stiefvader regelmatig dronken was, zijn gezinsleden mishandelde en schulden afbetaalde met het verkopen van moeders huisraad.
In mei 1945 lag Maria Goverdina Belzer met tuberculose en hongersoedeem in het ziekenhuis. Haar toestand werd er niet beter op en in augustus 1947, ongeveer een week voor haar 50e verjaardag, overleed zij in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Aangezien de stiefvader van Toontje elke verantwoordelijkheid ontkende, moesten zijn grootouders en halfbroer Piet vanuit Roosendaal overkomen om de begrafenis te regelen. Het was tevens het einde van het verblijf van de minderjarige Toontje in Amsterdam. Als voogd werd zijn halfbroer Piet aangesteld en als toeziend voogd zijn grootvader Pietje Belzer, waarna hij als zestienjarige jongen in september 1947 bij zijn grootouders in huis kwam. Zijn meerderjarige zussen mochten echter in Amsterdam blijven.
Aan het werk in Roosendaal
Terug in het provinciestadje was het wel even wennen. Toontje vond werk bij zuivelfabriek ‘Het Anker’. Dat betekende om vier uur ’s ochtends zijn bed uit en zich buiten op de stoep wassen in een emmer koud water (zowel ’s zomers als ’s winters). Hij stond in de ochtenduren bij de melkontvangst van de boeren. Dat duurde zo tot ongeveer elf uur en dan werd Toontje te werk gesteld op de papafdeling, waar hij schoongemaakte flessen aan zich voorbij zag trekken en moest opletten of er geen ongerechtigheden in zaten. Rond twee uur was het gedaan en mocht Toontje naar huis. Hij hield het er slechts een driekwart jaar uit.
Zijn halfbroer Piet had inmiddels voor hem een baantje geregeld bij de borstelfabriek van ‘Jan Munt’. Dat betekende om zes uur ’s morgens opstaan, om acht uur beginnen, tussen twaalf en één uur schaften en om vijf uur naar huis lopen. Toontje moest elke dag houten blokken voorzien van een stempelopdruk met de prijs, zoals ‘Vero 2,20’ of ‘Vero 2,90’ (in guldens). Dat heette stansen. In totaal moest hij acht machines bijhouden. Elke machine produceerde 400 blokken per dag, zodat Toontje goed was voor 3200 bezems en dat kon hij met gemak bijhouden. Toen kwamen ze bij de fabriek op het idee hem ook nog manden vol met kleine afwasborsteltjes erbij te geven. Maar vanwege het saaie werk nam Toontje ontslag. Daarna wist ‘Jan Munt’ geen nieuwe arbeider meer voor dit werk vast te krijgen en kreeg de smederij de opdracht voor dit werk een aparte stansmachine te maken.
Vervolgens kwam Toontje bij de Firma Wouters & Zn in Molenstraat terecht, waar hij flessen moest spoelen, afvullen en etiketteren. Als het nodig was hielp hij ook mensen in de winkel. Elke donderdag nam een zoon van de familie Wouters de bestellingen in de stad op, waarna Toontje op vrijdag met een bakfiets de bestellingen bij de klanten afleverde. Alleen al bij de paters op de Kade bezorgde hij een bakfiets vol met wijn en allerlei soorten sterke drank en op de terugweg lag die vol met lege flessen.
Terug naar Amsterdam
Inmiddels begon het Toontje bij zijn grootouders (Pietje Belzer en Sjoke Bult) flink de keel uit te hangen. Omdat die oudjes ’s middags al warm hadden gegeten, werd het prakje voor Toontje na zijn thuiskomst opgewarmd. Daarna kreeg hij nog een kopje thee en moest hij als een klein kind om half zeven naar bed in één van de twee bedsteden in de woonkamer. En al is het eerder gezegd: Toontje moest daarbij nog uitkijken dat hij Sjokes zandtapijt niet kapot trapte. Om goed zeven uur zochten zijn grootouders ook het bed op, in de naastgelegen bedstede, en hoe oud ze toen ook waren, ze hielden zich nog lange tijd met elkaar bezig. Toontje lag er elke avond op te luisteren.
Pas toen viel het Toontje op hoeveel geld Pietje soms binnenbracht en hoe gierig Sjoke daarentegen was. In brieven begon Toontje zijn zussen te smeken om iets regelen in Amsterdam. In afwachting daarvan trok hij zelfs nog even bij zijn ‘stiefvader’ die inmiddels ook weer in Roosendaal was gaan wonen.[i] Zo hoog was zijn nood gestegen. Uiteindelijk keerde hij terug naar Amsterdam, waar de schoonmoeder van zijn jongste zus een plekje voor hem vrij had. Hij zou daar tot zijn 28ste in huis blijven en in Amsterdam trouwen.
Het gouden huwelijksfeest
In 1958 vierden Pietje en Sjoke hun gouden huwelijksfeest. Fotograaf Jan Sturm maakte een foto, waarop nagenoeg alleen buren en andere nieuwsgierigen stonden. Toontje zat nog in de trein van Amsterdam naar Roosendaal, maar de fotograaf wilde niet meer wachten. Zelfs zijn halfbroer Piet en zijn vrouw waren niet van de partij. Hoe het ook zij, het is de enige foto waarop Pietje en Sjoke samen werden vereeuwigd. Maar de krant was er wel. Het Brabants Nieuwsblad van 6 augustus 1958 besteedde onder de kop ‘Turfberg gaat feesten voor gouden echtpaar Belzer, 80 jaar en iedere dag nog op stap”, aandacht aan het jubileum:
‘Op 15 augustus is er feest op de Turfberg, want dan viert het echtpaar Piet Belzer-Johanna Arnouts de gouden bruiloft. De naam Piet Belzer zal vrijwel niemand iets zeggen, maar des te meer de bijnaam “Pietje Erdal” waaronder de gouden bruidegom in heel West-Brabant al jaren bekend is. Die bijnaam kreeg hij onder de oorlog. Er was geen schoensmeer te krijgen en Pietje ging die zelf fabriceren, kocht lege doosjes en ging met zijn schoensmeer op pad. “Het was een goei “andeltje”, vertelt hij, “de doskes vlogen weg”. En zo kwam hij aan zijn bijnaam. Nu trekt hij er iedere dag uit, al is hij dan al 80, met zijn garen, elastiek en verdere negotie, tot op Tholen toe. Vroeger deed hij dat per fiets, nu met trein en bus. Hij heeft overal zijn vaste klantjes en verdient zo een aardig daggeldje. Piet Belzer stamt uit Heusden bij Den Bosch, zijn vrouw – al bijna 81 en niet zo goed meer ter been – komt uit Rijsbergen. Ze woonden eerst in Breda waar ze trouwden, kwamen toen naar de Bredaseweg en wonen sinds 25 jaar op de Turfberg.
De bewoners van de Turfberg zijn al bezig met het feest: de vrouwen maken rozen en de mannen hebben de zaak ook al bepraat; ook de dames van het Wijkhuis helpen. Piet kan geestig uit de hoek komen en weet heel wat te vertellen van de negotie. Hij is nog een van die zeldzame ouderwetse handelaars die de boer op gaan met de tas koopwaar; een echt verdwijnend ras. Feesten kan het echtpaar ook, vooral kermis vieren. Het is nog maar een paar jaar geleden dat ze samen rondzwierven in de zweefmolen. De eigenlijke gouden dag is 13 augustus, maar het feest wordt 15 augustus gevierd, want dan kan heel de familie uit Den Bosch gemakkelijker over komen. Dat begint om 9 uur met een H. Mis in de St. Cornelius en een hele stoet bruidjes brengt het paar in een auto naar de kerk. De rest gebeurt thuis op Turfberg 53, in de rij huizen langs het terrein van de gasketels.’
Na het feest kwam de krant op 16 augustus 1958 met een foto en een bijschrift:
‘Heel de Turfberg was gisteren getuigen van ’t gouden huwelijksfeest van het alom bekende echtpaar P. Belzer-Arnouts. Tientallen zijn het gouden echtpaar, waarvan de bruidegom beter bekend is onder zijn bijnaam Pietje Erdal, komen feliciteren. Ook burgemeester Freijters kwam de oudjes in een lange en geestige speech de gelukswensen van het gemeentebestuur overbrengen. Verder kwamen pastoor Smoor en de kapelaans, de dames van het Wijkhuis en vele bekende Roosendalers; o.a. Jac Mol en Jos Rademakers. Bij de gelukswensen kwamen cadeaus en bloemen en het buurtcomité, dat voor de versiering en verlichting had gezorgd, overhandigde een enveloppe, zodat het paar daarvoor kan kopen waar het zin in heeft. Om kwart voor negen gistermorgen waren de bruidjes al present om Piet en zijn vrouw in een auto naar de kerk te geleiden. De familieleden uit Den Bosch misten dit onderdeel van het feest nog bijna; ze stonden een kwartier voor De Schuiven met hun busje en konden nog maar net bij de stoet aansluiten. ’s Avonds is er op de Turfberg flink gefeest; de gouden bruid bleef er liever rustig bij zitten, maar de bruidegom liet af en toe zijn glaasje staan om nog eens een rondje te draaien.’
Het einde in Roosendaal
Rond 1960 wilden Pietje en Sjoke in Huize Charitas gaan wonen, maar aangezien het daar niet mogelijk was om samen op een kamer te verblijven, moest er elders huisvesting worden geregeld. Dankzij bemiddeling van de burgemeester kwam het echtpaar terecht in de gemeente Hoge en Lage Mierde, waar Sjoke in de eerste helft van de jaren zestig stierf.[ii] Na het overlijden van zijn vrouw keerde Pietje binnen enkele weken naar Roosendaal terug en op een middag stond hij plotseling bij de Polar Bear aan de Kade, in de hoop zijn stiefzoon Piet te ontmoeten, die daar in de buurt woonde. Dat lukte en die nam hem liefdevol tijdelijk in huis op. Na enkele weken ging Pietje naar Charitas, waar hij rond 15 november 1970 is overleden.[iii] Dit alles speelde zich in de volstrekte anonimiteit af.
[i] Antonius Aerts zou eind maart 1967 in Roosendaal op 60-jarige leeftijd overlijden. Hij werd op 1 april 1967 begraven (graf 474, 2e klasse. Er is van hem geen bidprentje of overlijdensadvertentie in de krant bekend.
[ii] De datum van overlijden is niet te achterhalen.
[iii] Petrus Belzer is op 18 november 1970 vanuit Charitas begraven (graf 1258, 3e klasse). Er is van hem geen bidprentje of overlijdensadvertentie in de krant bekend.
Foto: Pietje Erdal tijdens de vierding van carnaval in 1958. J. van den Bouwhuijsen, collectie Heemkundekring De Vrijheijt van Rosendale/West-Brabants Archief.
Samen beleven we meer
Reacties op dit verhaal