Het verhaal
Negen en zestig jaar geleden deed ik mijn eerste Heilige Communie in de parochiekerk van het Heilig Hart op Kalsdonk, op zondag 26 oktober 1947. Het was altijd op een zondag. En het was dikwijls een hele bedoening van te voren. Dat hield allemaal nogal wat in! De jongens moesten apart oefenen op school of in de kerk, en de meisjes ook apart. Het hele spul mocht immers allemaal niet bij elkaar zitten. Waarom, dat weet ik nu, maar toen niet! Na veel weken leren hoe we moesten biechten, en het oefening van Geloof, Hoop en Liefde van buiten op konden dreunen, was het dan zover. Oh ja, ook nog ’t oefening van Berouw en de Catechismus met de tien geboden.
Want spijt moest je hebben van je gemaakte zonde! Want wanneer ge geen spijt of berouw toonde, kon je niet in de Hemel komen. We hoorden wel over de Hemel, Vagevuur en de Hel praten. Uit het vagevuur kon je uit geraken door goed je best te doen. Maar de Hel werd voorgesteld als eeuwig in het vuur doorbrengen! Nou, dat gaf nogal wat bedenkingen en maakte diepe indruk!
We moesten ook leren hoe we een hostie fatsoenlijk in moesten slikken, want ge mocht er niet op kauwen. En er ook niet met de vingers aan zitten. Omdat we van te voren niet mochten eten en drinken, kregen we honger en een droge keel. En dan was het lastig om de hostie naar binnen te slikken. We oefenden tevoren een paar keer met een ongewijde hostie. Het was lekker en het leek wel van wit eetpapier gemaakt te zijn.
Onze pastoor Konings wist al gauw wat voor vlees hij in zijn kuip had. De meeste van ons kende hij met voor en achternaam. Hij kwam af en toe heel onverwacht de schoolklas zo eens binnen vallen. En ook bij ons thuis op huisbezoek. Dan kreeg hij een sigaar en een gulden van ons moeder. En dan vroeg hij hoe het zoal ging, maar dat wist hij al, en dan ging hij er weer vandoor.
Ik ging ook altijd biechten bij hem. Want hij gaf als penitentie altijd maar drie wees gegroetjes. De kapelaans deden veel moeilijker. Die vroegen je het hemd van het lijf. Daar zaten dikwijls maar een paar oudere mensen bij de biechtstoel om te biechten. Maar bij onze pastoor was het altijd veel drukker. In zijn biechtstoel hing een zware sigarenlucht. De een vond het stinken, maar een ander vond het een lekkere lucht! Tja! Hij noemde mij altijd bij mijn voornaam. Hoe hij het toch zag door die fijne tralietjes wie ge was! ’’Keesje’, zei hij, ’’wat heb je zo allemaal gedaan, vent?” Maar hij sprak dan wel in het Roosendaals dialect. En dan begon ik het op te noemen, ik had gevochten, met protestantse kinderen gespeeld, en naar meisjes gekeken en ongehoorzaam geweest. Appeltjes stiekem geplukt bij de buren. Natuurlijk niet in de pastorietuin, zei ik dan. Dat waren allemaal verschrikkelijke dingen, zo dacht ik. Maar hij had meer verwacht, zo te horen. Op het laatst vroeg hij dan heel zachtjes terwijl hij even ging verzitten: “Heb je nog vieze dingen gedaan, vent?” Dat was altijd de laatste vraag, maar ik verschoot er toch telkens van. Dan werd het even stil en ik zei dan heel geloofwaardig ’’Nee, meneer pastoor”. ’’Bid dan maar drie weesgegroetjes, manneke.” En ik, blij dat ik er weer vanaf was, helemaal zondevrij de biechtstoel uit. Ja, dat biechten dat was me wat! Het gaf ook wel verlichting wanneer ge er zondevrij vanaf kwam.
De koster van de Heilig Hartkerk woonde met zijn gezin op de hoek van de Parklaan-Gastelseweg. Hij dreef daar, naast het kosterschap, een kruidenierswinkel. En omdat wij recht tegenover hun woonden, kwam ik regelmatig over de vloer. Op zolder stond een altaar met alle attributen die nodig zijn om een Heilige Mis na te spelen. En daar probeerde de koster om plichtsgetrouwe en goede misdienaars van ons te maken. Alleen jongens konden misdienaar worden, en het was overigens, in die tijd, een hele eer om misdienaar te zijn. Bij belangrijke Heilige Missen, zoals katholieke feestdagen, uitvaarten, huwelijken en jubilea enz. had de koster nogal wat misdienaars nodig.
Tegen de tijd dat het helemaal zover was, gingen we de familie af om ze uit te nodigen om op het feest te komen. Ik dacht gelijk al aan cadeaus en aan geld. Want het was de gewoonte om geld of cadeaus te krijgen. Mijn moeder had gezorgd voor nieuwe schoenen en kleren. In de Brugstraat moest ik mee om schoenen bij schoenenzaak Van Unen. Op de hoek bij het straatje van borstel fabriek ’’VERO’’ hadden de mensen hun winkel. Die mensen zagen ons aankomen, zijt er zeker van! Kledingzaak Bisschof van de Bloemenmarkt gaf bij ons aan huis een zak met kleren af. Voorop zijn fiets had die man een bagagedrager en daar lagen die zakken met kleren op. En daar uit konden we dan een keus uit maken. Hij had nog meer adressen bij ons in de buurt. ’’Zoekt op hoe gemak uit dan kom ik het aan het eind van de week weer ophalen’’. Het werd een drollenvanger, met een mooi woord gezegd plusfour. Ik moest die broek tot aan mijn knieën op trekken en dan vanaf mijn knieën opgerold naar beneden laten zakken. En dat werd dan een drollenvanger genoemd.
’’Ge bent er zuinig op, hoor’’ zei mijn moeder toen ik mijn broek liet zien aan mijn vrienden buiten op straat. ’’Ja’’, riep ik nog , maar dat was nou net tegen een dove gezegd! We gingen wegkruipertje spelen, maar het was of de duivel er mee speelde. Ik bleef achter pinnekensdraad hangen. Met het gevolg dat ik een behoorlijke winkelhaak te zien kreeg. En dan moest ik toch terug naar huis! Dat het niet goed zat hoef ik niemand uit te leggen, dat spreekt voor zich! Ik weet nog, toen mijn broek versleten was op de knieën, dat mijn moeder er een korte broek van liet maken. ’’Dat is het eerste verdiend’,’ zei ze dan! Wij hadden bij ons thuis een naaister die zo een paar keer per jaar kleren kwam vermaken, verstellen en repareren en zo. Om van oude en versleten kleren nog wat goeds maken. Enfin! En hoe ons moeder het allemaal voor elkaar kreeg met al dat werk snap ik soms nog niet. In die tijd met vijf, vanaf 1950 met zes kinderen en een drukke slagerswinkel en -werkplaats!
Bij drukkerij Kerremans in de Raadhuisstraat werden communieprentjes gemaakt om uit te delen aan iedereen die er wat belang bij had en als herinnering! Ik vond het allemaal wel best, hoor! ’’ We gaan er een groot feest van maken, Kees’’, zei ons vader tegen mij. ’’Ge doe per slot van rekening maar een keer je communie. We gooien de boter tegen de zolder.’’ Dat was een gezegde vroeger waarmee men aangaf om te gaan feesten of iets te vieren. Ik nam dat nogal serieus op, pakte een pakje boter, deed het papiertje er af en gooide de boter tegen de zolder. Daar hing het! ’’Wat doe je nou allemaal’’, zei hij. ’’Dat is de bedoeling niet!’’ Ook dat kwam natuurlijk niet goed over. Dat kun je wel begrijpen, niet waar. Ik had nog even uit willen leggen hoe of wat, maar ik maakte maar gauw dat ik weg kwam. Dat zijn zo van die dingen die ge niet gemakkelijk vergeet.
De dag zelf begon met een plechtige Heilige Mis, een Communie mis noemden ze dat. Netjes aangekleed, moesten we door het middenpad naar het altaar lopen. Dan konden de mensen ons beter bekijken! Veel jongens hadden een matrozen pakje aan. Ja, het was net na de oorlog, dus de uniformiteit zat er nog goed in. De meisjes liepen allemaal in een wit jurkje met een sluiertje om. In hun hand hielden ze een tasje of mandje. Daar zaten bloemetjes in die ze heel zorgzaam uitstrooiden toen we naar buiten gingen aan het einde van de Heilige Mis. Dat gebeurde allemaal op het kerkplein. Foto’s werden er toen nog niet zoveel gemaakt. Althans van mij niet in elk geval.
En dan natuurlijk waar het allemaal om begonnen was, te communie gaan. Rechts in de kerk was de communiebank voor de vrouwen. En links was de communiebank voor de mannen. Geknield op de communiebank, met de handen onder het communie kleed, ontvingen we de hostie. De tong uit de mond gestoken en de ogen dicht, legde de priester de hostie op de tong. We dachten genoeg gerepeteerd te hebben, maar dat bleek niet te kloppen. Onze meester liet dat goed merken ook. “In de maat lopen”, probeerde hij zachtjes te zeggen. Die werd me toch verdorie kwaad in de kerk zeg. En dan nog wel op zo een mooie, belangrijke dag. We waren wel gewend dat hij kwaad kon worden, want dat kwam meerdere keren voor op een dag. Maar in de kerk notabene nog wel!
Dat zat de andere dag niet goed op school, weet ik nog wel. Meteen na begroeting en het ochtendgebed, Weesgegroet en Onze Vader, begon hij de foute dingen van de vorige dag op te noemen. Met zijn aanwijsstok liet hij de hele revue nog eens passeren. Die stok was van hard hout, want ik heb nooit meegemaakt dat het ding brak.
Na de Communie mis kon het feest dan gaan beginnen met de familie van ons vader zijn kant. Opoe Sep van de Kade werd gebracht door haar zoon Paul met de auto. Alleen kon ze niet komen, want ze wist niet waar wij woonden. Dat lieve mens zou de weg ook nooit teruggevonden hebben. Maar dat vond ze ook niet erg, zei ze, ze was maar het liefste gewoon thuis. Daar kon ze naar de radio luisteren en de krant lezen. En dan kon er ook niks gebeuren, zei ze! Ze had het ook niet op vliegtuigen en meer van dat motorspul. Enfin! Haar zoon Paul, een vrijgezel die goed voor zijn moeder zorgde, had een slagerij aan de Kade huisnummer 75 in Roosendaal. Naast de ingang van de veestallen en het voetbalveld van voetbalclub Roosendaal.
En dan de familie van ons moeder haar kant. Opoe en Opa van de Brembos uit Nispen kwamen met hun zoon Janus, vrouw en kinderen met zijn Mercedes-auto. Mijn vrienden kwamen kijken naar zijn auto. Er stonden twee auto’s bij ons voor de deur, en dat was me wat.
Verder ooms, tantes, neven en nichten. En natuurlijk aanloop van mensen uit de buurt. Die waren nieuwsgierig en wilden weten wie er zo allemaal kwamen om te feesten. Ik kreeg van ons Opoe van de Brembos een rozenkrans in een leren etui. En een paar zilveren rijksdaalders. Ik moest er maar zuinig mee omspringen zei ze. Scapulier medailles, missaaltjes en rozenkransen kreeg je maar genoeg in die tijd. En van ons tante nonneke, zuster Hortensia, kreeg ik een missaaltje. Tante nonneke mocht niet op het feest komen. Dat lag aan de kloostergelofte die ze afgelegd had toen ze op 16-jarige leeftijd het klooster in ging. Ze deed afstand van de wereld, zei ze. Zelfs toen haar moeder, Opoe Sep, overleed in 1956, mocht ze niet bij de begrafenis zijn. Dat goede lieve mens heeft heel haar leven in het klooster door gebracht. Ik moest er maar veel in bidden, zo schreef ze op een leeg velletje in het missaaltje, met haar naam en datum erbij. Van Oom Janus kreeg ik vier zilveren rijksdaalders. Dat was veel geld in die tijd. Oom Janus woonde in Wuustwezel, België, met zijn gezin. Hij was een groenten en fruit grossier, commissionair. Daar deed hij goede zaken mee, hoorde ik wel eens zeggen .Hij kon goed inkopen op de veilingen in ons land en België.
Verder kreeg ik leesboekjes, scapulier medailles en geld. Dat geld telde ik geregeld na, want ge kon maar nooit weten! Er liepen er zoveel rond die dat ook wilden hebben. Ons moeder had weer goed gezorgd voor eten en drinken. Dagen van te voren was ze er al mee bezig om te doen en te regelen. Omdat ons vader een slagerij had, kwamen we geen vlees en toespijs tekort. Opgemaakte schotels met vleeswaren, soep, koude schotel en warm eten. Ik weet ook nog dat ze de bottervloot met roomboter, mooi versierde. Met een mes kartelde ze er dan sierlijk streepjes op. Na het eten kwamen de kaarten om te rikken op tafel met de drank. De sigaren en sigaretten van verschillende merken stonden op tafel in een glas zo voor het pakken. Dat hoorde ook zo voor de gasten. Op het laatst zagen ze elkaar niet meer zitten vanwege de rook in de kamer. En door het drankgebruik wisten sommigen ook niet meer waarvoor ze waren gekomen, zo leek het wel! In de noen kwamen de pastoor en kapelaans ook nog even aan om te feliciteren. Die vonden het niet nodig om een cadeautje mee te brengen. Ze hadden zoveel plekken waar ze naar toe moesten, daar konden ze niet aan beginnen. Dus daar had ik ook niet veel aan. Ik weet nog wel dat ik rond acht uur ’s avonds de hemel in geprezen werd omdat ik zo’n grote, lieve jongen was. Ik moest maar mooi gaan slapen! Maar het feest ging verder voor de “grote mensen”, ik moest naar bed.
Afbeeldingen: Cees Sep
Samen beleven we meer
Reacties op dit verhaal