Het verhaal
Iedereen weet waar lange Teun woont aan ’t grote bos, waar het donkere groen van de dennenbomen een achtergrond heeft die fel afsteekt tegen de heldere koude avondlucht. In een klein arm moedig huiske dat hij na het overlijden van zijn ouders geerfd had, daar woonde hij ook helemaal alleen. Met een paar kippen en een grote kater die zorgde dat zijn huis vrij bleef van ongedierte.
De kost verdiende hij door in de zomer dan bij de ene boer dan bij de andere wat te verdienen, hopelijk genoeg om de lange winter door te komen. In het voorjaar ging hij op zoek naar wat wilgentakken om daar weer bezems van te maken die hij weer aan de man wist te brengen. In het dorp vond men dat hij iets wat vreemd overkwam, door zijn wat stuurs uiterlijk dan wel door zijn gedrag. Hij bemoeide zich niet al te veel met zijn dorpsgenoten en van de kerk moest hij al helemaal niets hebben. Het geleuter over goed en kwaad. Het mocht wat. Als arme sloeber mocht ge nog geen haas of konijn vangen. Dat was weer voorbehouden aan de grote heren van het dorp, die ook weer op de Zondag op de eerste rij in de kerk zaten. Hij had er geen boodschap aan. De gewone man was toch altijd het kind van de rekening. En Teun deed toch altijd zijn eigen zin. Hij stoorde zich aan niemand, zoals nu op de naderende kerstavond.
Zoals gewoonlijk zou hij nog even naar het kleine cafeeke op de spie gaan, waar hij met een paar oude werkvrienden nog een kaartje zou gaan leggen. Het was meestal zijn enige vaste vertier wat hij in de winter had. Toen hij diep in zijn kraag gedoken, het deurtje van de schuur op slot deed, was het gaan sneeuwen, wat zijn zicht op de weg hem benam. Hij besloot daarom zijn laarsen aan te doen, want er zou die avond wel eens een flink pak kunnen liggen. Met zijn handen diep in zijn zakken, liep hij snel voorbij het donkere sparrenbos. Door de wind bewogen gaven de bomen een onheilspellend geluid, wat hem de rillingen op zijn lijf bezorgde. Na ongeveer een achthonderd meter gelopen te hebben, zag hij het schijnsel van de kleine raamkes van het cafeetje. Hij klopte bij het binnengaan de sneeuw van zijn laarsen en groette de kastelein en de spaarzame bezoekers. Het waren er maar enkele, want de meeste bleven met de kerstavond thuis. Bolle Piet, omdat hij zo dik was. Boer Klaassen, ook een verstokte vrijgezel, die nog bij zijn ouders op de boerderij woonde. Slimme Driek die op vele vragen altijd wel een antwoord had en nog enkele die hij niet kende.
Het was er echt gezellig door de vele sterke verhalen die er verteld werden en de nodige drankjes. Het liep zo tegen tienen en de kastelein vroeg de aanwezige om hun drank op te gaan maken en huiswaarts te gaan, want zo vertelde hij: “Ik ga met mij vrouw naar de nachtmis”. Deze ging dan altijd met zijn vrouw te voet heen en terug, wat altijd wel een flink stuk lopen was. Daarom vertrokken er al enkele gasten en bleef Teun nogal morrend achter.
Hij keek de kastelein nors aan: “Waarom moet een mens altijd geloven in iets wat ge niet kunt zien. Ge mag dit niet, ge mag dat niet. Het is allemaal flauwekul”. “Dat had ik van jou niet verwacht Teun”, zei de kastelein, “maar ge zal toch naar buiten moeten, want ik sluit de tent”. En reikte Teun zijn jas aan. Morrend trok hij deze aan en trok de deur met een klap achter zich dicht, zette zijn kraag hoog op en trachtte zich voor te bewegen door de opgehoopte sneeuw. Er was al flink wat sneeuw bijgekomen en het pad werd steeds moeilijker te belopen. Na een klein halfuurtje gelopen te hebben, kwam hij weer bij het duivels bos en het was er angstig stil. De rillingen liepen over zijn rug. Plotseling hoorde hij iets aankomen vliegen. Hij liet zich pardoes in de sneeuw vallen, terwijl het ding over hem heen vloog. Toen hij zijn ogen open deed en voorzichtig zijn hoofd optilde, zag hij de oorzaak van het tumult. Een harig wezen met horens op zijn kop en het stonk vreselijk naar zwavel. Hij werd vreselijk bang, want dit was de duivel dat stond vast. Hier lag hij dan van iedereen verlaten, ver van de bewoonde wereld. Hij trachtte overeind te komen en weer kwam hij aan gevlogen. Sissend sprak hij: “Gij bent voor mij, gij ongelovige, en ik kom je halen. Gij behoord mij toe”. En in een wolk van zwavel ging hij zitten op een boomstronk. Teun, die volledig in grote paniek was, wist zich geen raad. Hij keek naar de behaarde poten van het monster en zijn grote zwaaiende staart. Hij moest iets bedenken, maar wat. En terwijl hij begon te bidden, galmde de stem van de duivel door het donkere bos: “Ik kom je halen. Gij bent van mij”.
Hij had het niet meer, wat moest hij beginnen. Hij had al lang spijt van zijn grote mond. Hoe moest hij dit gaan aanpakken. Goede raad was duur. Langzaam probeerde hij overeind te komen. Hij keek om zich heen en al kruipend probeerde hij onder de sneeuw een paar houtjes te pakken om zo een kruis te maken. Deze legde hij vliegensvlug over elkaar tot een kruis en stak dit omhoog, kroop overeind en liep met het gevormde kruis naar de boom waar het monster in zat. Met een sissend geluid en een wolk van zwavel sprong de duivel uit de boom en met zijn paardenhoeven zette deze op het lopen. Teun treuzelde geen moment, snelde zo snel zijn lange benen hem konden dragen naar zijn kleine woning en viel uitgeput neer.
Hoe lang hij daar gelegen had, weet hij niet meer. Alleen was het al morgen, want de eerste zonnestralen kwamen al door het bevroren venster. Was hij daar even goed weggekomen in het duivelsbos. In de verte hoorde hij de kerkklokken die de mensen naar de herderkes riepen. Het was immers Kerstmis. Hij bedacht zich geen moment, waste zich, kleedde zich snel om en haastte zich naar de kerk. Het was al druk toen hij de kerk binnenkwam en vele kerk bezoekers waren wel verbaast Teun in de herderkesmis te zien. Hij kwam er immers nooit. Hij nam plaats op de laatste bank en liet alle gezangen op hem inwerken en werd er zelfs nog weemoedig van.
De pastoor had hem ook al vanuit de preekstoel op gemerkt en knikte goedkeurend. Er was weer een afgedwaald schaap terug bij de kudde. Na de mis ging hij terug naar huis met het voornemen om meer naar de kerk te gaan. Hij was uitgelaten en blij en probeerde niet te lang na te denken aan wat hem in de kerstnacht was overkomen.
In het voorjaar toen het wat langer licht werd, ging hij nog even langs het plek des onheil. Aan de boom zaten nog de verkoolde resten waar de duivel had gezeten. En weer liepen hem de koude rillingen hem over het lijf. Het zou hem zijn hele leven bij blijven.
Samen beleven we meer
Reacties op dit verhaal