Herinneringen van Cees Meeuwis
Een bijzondere herinnering: de aankomst van Cees Meeuwis bij het krijgsgevangenenkamp Stalag IV B in Mühlberg (Duitsland) op maandag 2 augustus 1943. Lees hoe Cees en zijn 'medereizigers' in eerste...
Er is mij gevraagd een verhaal te vertellen over het DNA van Roosendaal. U zult het mij niet kwalijk nemen, dat ik niet het hele verhaal ken van het DNA van Roosendaal, alleen mijn eigen verhaal in en met Roosendaal.
Op het moment dat ze me hiervoor vroegen, waren ze juist bezig het Tongerloplein op te knappen en daar vonden ze nog de resten van echt oude Roosendalers.
Die hebben wel heel lang voor de schouwburg gelegen voor een kaartje van het Swaree. Maar wat ik me afvroeg was, of er nog mensen zijn, die het DNA hebben van de mensen die rond 1200 hier woonden. En of er nog familie in Roosendaal woont van de mensen die ze op het Tongerloplein hebben gevonden. Dat lijkt me nou interessant om te weten, wie van de echte Roosendalers dat zouden zijn.
Ik ben het niet, want wij komen uit België. Laurentius Wilhelmus Mathijssen, geboren in 1685 in Meer, België, verhuisde in 1715 naar Klein-Zundert.
En die zijn kleinzoon Adrianus, geboren in 1743 is dankzij een huwelijk in 1766 in Roosendaal terecht gekomen. Dus mijn Roosendaals DNA is zo’n kleine 250 jaar oud.
Ik kan het natuurlijk ook hebben over de belangrijkste economische groei van Roosendaal, maar daar heeft de heemkundekring alles al over verteld, dus dat is energieverspilling: geen turfverhaal dus. Hoewel ik er toch niet helemaal van los kom, ik woon namelijk bij de Staaltjes. Vroeger een kleine turfvaart.
Het wordt een verhaal zoals ik het persoonlijk heb beleefd. Vanuit mijn herinneringen, dus het kan goed zijn, dat mijn herinnering niet altijd gelijk op gaat met de werkelijkheid. En ik ben natuurlijk ook gewoon dingen vergeten.
Roosendaal, de stad / het dorp waar ik geboren en getogen ben.
Ik ben geboren op 12 april 1947. In de krant van die dag stond: veesmokkel bloedt dood, Belgen willen vooral onze melk koeien. Roosendaalse veiling prijzen: witlof 45 cent per kilo. De spinazie 52 tot 66 cent per kilo. In City draaide de film: Er komt een vriend vanavond, een film over het ondergrondse verzet tegen de Duitsers. In de Eratozaal was een groot bal met The Jolly Tree aanvang 6 uur. In zaal Tivoli: bal met mortierorgel en accordeon. De krant werd gemaakt voor God, Koningin en Vaderland. Eigenlijk gebeurde er die dag niet zo veel.
Wat is er sinds die dag veel veranderd. De Philipswijk waren ze toen aan het bouwen. De Westrand, het Vrouwenhof en de Fatimawijk waren er nog niet. Laat staan de Kroeven, Langdonk, Kortendijk en Tolberg. Het was dus gewoon een groot dorp met een station met ongeveer 30.000 inwoners.
Ik ben geboren en opgegroeid in de Damstraat. Een levendige zijstraat van de toenmalige hoofdstraat van Roosendaal, de Molenstraat. Vlakbij de Markt, Kalsdonk en de Kaai, midden in de stad dus. En dichtbij het Vrouwenhof. Het Vrouwenhof dat er toen heel anders uitzag. Waar nu de speeltuin is, was toen het voetbalveld van BSC en daar repeteerden in de zomer de Trommelaeren. Vooral op het exceseren. Die jongens werden echt gedrild. In de vakanties gingen we dikwijls kijken en anders konden we ze ’s avonds als we op bed lagen nog horen spelen. Ik viel dus met het nummer The New Start in slaap. Dat nummer ken ik dus al jaren en toen ik nog bij de carnavalsband de Leutdelvers zat, zo’n 30 jaar geleden, heb ik dat nummer daar weer geïntroduceerd en nu speelt bijna iedere Roosendaalse carnavalsband het nog steeds.
Er is één ding wat ik niet begrijp. De Trommelaeren zijn jarenlang uit beeld geweest, maar de laatste jaren is er weer zo’n belangstelling voor. Twee mensen uit de politiek zorgen ervoor dat er beelden op de Nieuwe Markt komen en laatst bij het bezoek van de koning wordt er weer aandacht aan besteed. Terwijl de politiek er toch zelf medeschuldig aan was, dat de Trommelaeren gestopt zijn c.q. moesten stoppen.
Na een conflict van 10 jaar was het dan helaas zover, op 8 januari 1973 was de liquidatie van de Stichting. Terwijl de oud VVV-voorzitter Toon Rademakers in 1967 samen met oud-burgemeester Freijters het nog volstrekt met elkaar eens waren: De Trommelaeren moeten beslist behouden blijven. Ze zijn het visitekaartje van Roosendaal. Wanneer dit korps nu zou verdwijnen, krijgt Roosendaal nooit en te nimmer meer zoiets terug. De mannen hebben gelijk gekregen. Het hele verhaal is te lezen in een boekje uit 1990, uitgegeven door het Gemeentelijk Archief. Kortgezegd ging de ondergang gepaard met valse principes, politieke spelletjes, prestige, persoonlijk belang, jaloezie, geld. Maar, zouden er nog geheime stukken zijn? Stukken die een ander licht op zaak zouden doen schijnen? Kijk, dat zou ik na zoveel jaren wel eens willen weten. Welke intriges weten we niet, nog niet. Het geheime DNA van de Trommelaeren.
Dus wij voetbalden veel in het Vrouwenhof, gingen naar de speeltuin van meneer van Haperen, met die grote glijbaan en met het toegangskaartje van 5 cent aan een knoop van je blouse. In de winter schaatsen op de sloten en als het een hete zomerdag was, pootje baaien in diezelfde sloten. Het Vrouwenhof was eigenlijk zo’n beetje onze vakantiebestemming. En een prachtig stuk natuurgebied, het Roosendaalse Vondelpark.
Totdat de gemeente met het idiote idee kwam om daar in 1967 middenin een weg aan te leggen. Het zag er uit als een brute verkrachting en zo voelde het ook voor veel mensen. Maar de weerstand vanuit de bevolking was te gering. Stichting Keerpunt was er nog niet, die waren er letterlijk en figuurlijk voor gaan liggen. Ik weet het zeker. Mede door die weg is het openluchttheater eigenlijk niet meer te gebruiken voor toneelvoorstellingen. Of je moet alles onnatuurlijk gaan versterken. Geluidsoverlast van die weg is te groot. Er stond ook een enorme kastanjeboom,(eik) met een bladerdak dat voor een perfecte akoestiek zorgde. Die boom is er ook niet meer, maar je kunt niet altijd de gemeente overal de schuld van geven. Deze boom is geveld door de bliksem, hoewel…. God straft onmiddellijk. Het blijft toch jammer dat er geen kindervoorstellingen meer zijn in de zomer vakantie.
Geboren en opgegroeid in de Damstraat, een echt levendige straat eind jaren ’50, begin jaren ‘60. De straat was ook ons domein. Speelgoed hadden we bijna niet en er was geen of heel weinig televisie. Wij speelden op straat, ook omdat er niet zoveel auto’s waren natuurlijk. Als er sneeuw viel in de winter, en voor mijn gevoel viel er toen altijd sneeuw in de winter, bleef dat ook liggen en kwamen er lange glijbanen.
Ik heb op de Berchmans Ulo nog eens een opstel moeten schrijven over onze straat. Ik haalde daar een 9 voor, het enige hoogtepunt in die jaren. Het heeft ook nog in de schoolkrant gestaan, De Phoenix, heette die, maar ik kan die nergens meer vinden.
Maar ik kan me de Damstraat van die tijd nog helder voor de geest halen. Heel veel kleine middenstanders waren er toen. Als je vanuit de Molenstraat de Damstraat in kwam, dan had je aan linkerkant de Citroën-garage van Lemmens. Dan kwam transportbedrijf Rijnaart, dan een aannemer, dan begrafenisondernemer Keij, want cremeren bestond hier toen nog niet. En als er dan iemand begraven werd, dan kwam de blinkende gepoetste zwarte koets naar buiten en werden er twee paarden voorgespannen, helemaal aangekleed met van die zwarte doeken en een zwarte pluim op hun kop, sorry, hoofd. Daarnaast kwam een foto-en schilderijenlijsten winkel, daarnaast de verfwinkel en schildersbedrijf van Rampaart. Dan een paar arbeidershuisjes. En echt waar, daarnaast, een pianohandel. Daarnaast bakkerij Bax en dan kwam het café van Marieke Vinkx, dan stak je de Willemstraat over en kwam dan bij het snoepwinkeltje van Braat. Een bakkesvol voor 2 cent. Daartussen één bovenwoning en daar was de bioscoop, de Luxor. Een stukje verder had je een kruidenierswinkel, de Coöperatie, met pal daarnaast Tjeu Bruyninckx, de timmerman en hij zat ook bij de vrijwillige brandweer. Toen kwam de slagerij van Willem Gilden, bekend om zijn zelfgemaakte bloedworst en hij was een verdienstelijk amateurschilder. Ja, en dan komen we bij het Gildenhuis. Het vakbondshuis, waar ook veel verenigingen hun repetitieruimte hadden en een zaal waar ze konden optreden. O.a. Mannenkoor Concordia, harmonie de Gildenzonen, toneelvereniging Het Rooms Toneel, het huidige Roosendaals Toneel.
Maar helaas ook het Gildenhuis moest weg, toen de nieuwe schouwburg klaar was. Daar stuurde de gemeente wel heel nadrukkelijk op aan, angst voor concurrentie. Jammer, want het was een geweldige repetitielocatie voor diverse verenigingen. Naast het Gildenhuis was een open vlakte, die 2 keer per week dienst deed als parkeerplaats voor de groenteboeren die naar de groenteveiling kwamen. Er stond ook nog een kiosk op en een hele grote kastanjeboom, die helaas ook door de bliksem het loodje heeft gelegd…..God strafte al op voorhand. En die plek was een mooie speelgelegenheid voor ons.
Voorbij de groenteveiling komen we bij fotograaf Walravens, dan steken we de Wilhelminastraat over en zien op de hoek groentehandel Jongmans. Dat kon ook niet anders, want volgens mij heetten alle groenteboeren in die tijd Jongmans. Na een paar gewone huizen komen we bij de wasserij van de Zonna en dan verder op het hoekje van de Frederick Hendrikstraat de kruidenierszaak van de VeGe. En toen kwam je bij iets bijzonders. Twee grote groene poorten, waarvan ik nooit heb geweten wat daarachter gebeurde. Maar er liep altijd een vrij forse man in een blauwe overall en een pet. Marijn de Beer was zijn naam en die had een bijnaam: De Natte Liefde. Op die leeftijd wist ik echt niet waarom. Later hebben ze het me verteld. Marijn was schijnbaar verliefd en heeft een soort van aubade gebracht onder het raam van die vrouw, maar die moest er niets van hebben en wierp de inhoud van een volle piespot naar beneden precies op zijn kop. Naast die groene poorten begon de boekbinderij van de firma de Bruyn.
Weer vanaf de Molenstraat de Damstraat in, maar nu de rechterzijde. Op de hoek had je een levensmiddelen grossier van Roset. Daar loopt nu de Dinantstraat, dan kwam de vishandel van Peeters. En de enige middenstander uit die tijd die er nu nog zit, is de kapsalon van Arnoe. Wel gemoderniseerd natuurlijk, maar op dezelfde plaats. Daarnaast de schoenmakerij van Haarbosch, gevolgd door een paar arbeiderswoningen. Maar ergens middenin daarvan zat nog een zadelmaker. Een fietsenwinkel / fietsenmaker ontbrak ook niet. Jakske van Oosterhout heette die en daar kocht ik mijn eerste fiets. En volgens mij zat daarnaast Sjeffie Wangfa, de eerste Chinees van Roosendaal. Een huis verder was het café van de Schone Kees en daar woonden wij weer naast: Schoenmakerij Mathijssen. Wij zaten ingeklemd tussen de horeca, want aan de andere kant was cafetaria Ulijn.
Bij dit cafetaria hoorde ook een fietsenstalling voor bezoekers van de bioscoop aan de overkant. En daar hielp ik dan op zaterdagavonden en op de zondagmiddagen. Als beloning kreeg ik een zak friet. Het was een goedlopend cafetaria met veel jeugd en daar kwam ik er achter dat ik meisjes toch wel erg interessant vond. Ja, wat wil je, we zaten al die tijd op een jongensschool. Op de woensdagavond was het Commando avond. De dagen dat er weer soldaten afzwaaiden waren niet de fijnste avonden. Ik sliep pal naast het cafetaria, gescheiden door twee halfsteens muren. De hele avond het beroemde lied: Wij zwaaien Af van Joop de Knegt. Maar het ergste waren de stoelen. Het was een tegelvloer en na verloop van tijd waren de rubberen doppen afgesleten, dus dat geschuif van die stoelen. Maar ja, we vielen gewoon in slaap. Alles went.
Damstraat, een paar huizen verder had je de meubelmaker Mastboom, dan een kolenboer, dan een stoffen- en fourniturenzaak van Bogers. Dan een gewoon huis, waar twee dames naailes gaven en een stukje verder werd pianoles gegeven. Dan steken we de Nieuwstraat over en komen bij het winkeltje van Leyten, een snoepwinkeltje en hij was ook schilder. Hij schilderde volgens mij ook decors. Dan kwam er een stukje verder weer een kolenboer en dan bijna aan het eind van de straat was er nog een sigarenwinkeltje en helemaal aan het eind op de hoek met de Raadhuisstraat zat café Mies, met een heel specifieke geur.
Dit was eind jaren ’50, begin jaren ‘60. Daarna ging het snel. Bijna alle zelfstandige ondernemers verdwenen langzaam uit het straatbeeld en in de plaats daarvan kwamen er diverse bars. Die ga ik allemaal niet opnoemen, want die zijn bij heel veel mensen, zeker van mijn leeftijd heel goed bekend. Maar ook die verdwenen weer en nu is de Damstraat een gewone straat, met gewone huizen, een bowling en twee kappers. Eén dichtbij de Molenstraat en één dichtbij de Burgerhoutsestraat / Raadhuisstraat.
Ik moest ook nog naar school. En om bij die school te komen moest ik altijd door de Molenstraat. Iedere dag weer. Jaar in jaar uit. Als we ’s zondags naar de kerk moesten, dan liepen we langs de Nieuwstraat, om een keer niet door de Molenstraat te hoeven lopen.
Het begon op de kleuterschool, in de Kloosterstraat bij de nonnen. Nou is mijn fijne motoriek niet super ontwikkeld, dus daar beginnen de eerste problemen al. En je moest een soort sloffen over je schoenen, om de vloer niet te beschadigen. En dan knippen en plakken, een ramp. Dat heeft geloof ik maar een jaar of anderhalf geduurd. Daarna mocht ik naar de grote school. Naar de broederschool, de St. Marie. In de eerste klas kwam ik bij Broeder Hildebertus te zitten.
Daar ontstond mijn eerste kennismaking met kunst. Na het speelkwartierke zat ik in de klas en probeerde op mijn vingers te fluiten. En oefenen en proberen en jawel, het lukte, maar op hetzelfde moment kwam ook broeder Hildebertus binnen. Moest ik voor straf het kolenhok in. Het kolenhok was precies naast onze klas. Met een wankel trapje van een tree of 5-6 en dan stond je beneden tussen de kolen en het oud papier van broeder Marcellis. En het licht ging uit. Ik weet niet hoelang ik daar gezeten heb in het stikdonker, maar voor mijn gevoel heel lang. Let wel, ik was 7 jaar.
Daar heb ik twee trauma’s in één klap op gelopen, voor de rest van mijn leven:
1. Een bloedhekel aan school en
2. allergisch voor autoritaire mensen.
En wat had dat nou met kunst te maken zult u zich afvragen. Wel, dat fluiten is uiteindelijk goed gekomen en ik heb met dat fluiten ook mijn eerste optreden gehad. Ik was een jaar of 8-9 denk ik. Op de Markt, in de kiosk, het was in augustus net voor de kermis. Die kiosk is in 1960 gesloopt. Een soort van plaatselijke Idols, de Roosendaalse X-factor, het Roosendaalse talentenfestival. Ik won en kreeg een aantal vrijkaartjes voor de kermis. Later bleek dat iedere deelnemer een aantal vrijkaartjes kreeg. Het fluiten dat ik daar toen deed heette: kunstfluiten.
Nee, de relatie met school is nooit meer goed gekomen. Er was maar één vak waar ik me echt goed bij voelde en dat was lezen. Ik kon goed lezen, dus aan het einde van de leesles kreeg ik bijna altijd de laatste beurt. Omdat ik dat wist, las ik stiekem wat vooruit. Dus minder, of eigenlijk bijna nooit fouten. En met dat goed lezen viel ik op voor de toneelstukken die er op de St. Marie gespeeld werden. Ik kreeg regelmatig een rol. En als er een speech of een klankbeeld gemaakt moest worden, mocht ik het inspreken. Met het lezen en toneelspelen toen op school is de interesse voor het theater begonnen. Nou kon ik ook niks anders, ik blonk nergens in uit, niet in sport en niet in hoge punten. Die toneelstukken waren toch wel bijzonder. Er werd heel veel tijd en aandacht aan geschonken. Onderwijzers kwamen er op de vrije woensdagmiddagen voor terug naar school om te regisseren en te helpen. We hadden op de St. Marie school een toneelzaal en dat maakte toch wel indruk op ons. De decors kwamen van de broeders uit Oudenbosch en boerke Vreugde kwam schminken. En dan speelden we dat stuk een keer of 5-6 voor een volle zaal. Een van de stukken waarin ik mee mocht spelen was getiteld: Bolleke. Met in de hoofdrol Han de Bra. Mijn beroemdste stuk was een sprookje: Koosje en Toosje, wat een titel, broer en zus, ik was de broer en wij tweeën stonden zo’n 2 uur bijna onafgebroken op het podium.
Het was de tijd van het rijke Roomsche leven. Dus ja, ik ben ook nog misdienaar geweest. Hoe gebeurt zo iets? Nou bij mij ging dat als volgt. Op een zonnige vakantiedag liep ik via de Nieuwstraat, langs de oude schouwburg naar de Markt. Op het kerkplein aangekomen, wat nu Tongerloplein heet, stond kapelaan Verbrugge in de deur van de sacristie, in vol ornaat naar mij te zwaaien en te roepen om naar hem te komen. En alles wat een kapelaan of priester vroeg dat deed je in die tijd. Er was een bruiloftsmis en hij had geen misdienaar of ik dat even kon doen. Ik wist van niks, maar voordat ik het in de gaten had stond ik al in een toog met superplie (dat is een wit hemd met kant aan de onderkant en soms aan de mouwen) in het gelid, om het bruidspaar te gaan begroeten en de mis kon beginnen. Ik kende die Latijnse teksten niet en wist ook niet wanneer ik moest bellen en wanneer het water en de wijn gebracht moesten worden. Ik had het niet meer, bloednerveus worstelde ik met Verbrugge die bruiloft door. Regelmatig struikelend over mijn te lange toog. Een jaar of 9 was ik, geloof ik. Na afloop kreeg ik de complimenten en of ik morgen weer terug kon komen om de mis van 7.00 uur te doen. En in die tijd deed je wat de kapelaan of pastoor je vroeg. Zo ben ik een jaar of 3-4 misdienaar geweest. In een tijd dat er nog begrafenismissen waren met drie heren. Ja, zo heette dat. Mensen met geld werden begraven en kregen vooraf een mis opgediend door drie priesters en een aantal misdienaars. Had je geen of weinig geld, dan kwam er maar één priester met één misdienaar. Nou was ik een keer misdienaar bij zo’n mis met drie heren. En dan gingen we de kist met familie achter in de kerk ophalen om het naar voren te begeleiden. Dus wij liepen naar achter en ik had een kandelaar met brandende kaars vast. Achterin moest je je dan om draaien en zo vormde je dan weer een optocht om naar voren te lopen. Maar bij een mis met drie heren is het nogal druk en het was niet zo breed achterin, dus kwam ik bij het draaien in aanraking met de rug van een van de drie priesters. Met mijn brandende kaars tegen zijn velours kazuifel. Ik schrok en kon nog net voordat het vlam zou gaan vatten het vuur met mijn hand doven. Zo’n geschroeide plek op de achterkant van zijn kazuifel, maar door het gedrang heeft er nooit iemand iets van gemerkt en hebben ze nooit geweten dat ik het ben geweest. Nou bij deze biecht ik het nu op, want in de biechtstoel heb ik hier altijd over gezwegen. Ik heb toen heel wat uren in de kerk doorgebracht. Genoeg voor de rest van mijn leven.
Ik heb zelfs een paar keer de mis gediend om 5.00 uur ’s morgens in de huiskapel van de pastorie. Die nog enigszins zichtbaar is in het huidige museum. Dat was een mis door pastoor Romme en ik als misdienaar en verder niemand. Het klinkt verdacht, maar ik kan u geruststellen: er is niks gebeurd. Ik heb eigenlijk nooit iets meegemaakt, ondanks al die uren tussen priesters en de broeders. Hoewel……op de Berchmans Ulo hadden wij een leraar Frans, een broeder, hoe die heette weet ik niet meer, maar zijn bijnaam was het Sprietje. Hij was nogal mager, vandaar die bijnaam. De man had totaal geen gezag in de klas. Dus er werd enorm veel gespiekt. Kijk en dat ging hij controleren. Dan kwam hij naast je staan, ging dan voorzichtig iets door zijn knieën, stak zijn hand uit en voelde dan aan je knieën of je geen boek op je schoot had liggen. Dat heeft hij dat maar één keer gedaan, de tweede keer kwam ik met volle gang met mijn knieën omhoog, zodat zijn vingers klem zaten, zijn gezicht vertrok van de pijn en ik heb er nooit meer last van gehad en ik kon zoveel spieken wat ik wilde.
Kapelaan Verbrugge werd pastoor van de St. Jan en jaren later kwam ik hem weer een keer tegen. Begin jaren ‘70. We hadden een feest bij ons thuis in de Damstraat en we zouden daar een ludieke act brengen. Drie mannen verkleed als non met een lied en een rare tekst. Net op het moment dat we naar beneden wilden gaan om die act te brengen, stapt pastoor Verbrugge binnen. Wat nu te doen, kun je zo’n act brengen terwijl meneer pastoor erbij zit?
Daar ging onze discussie over, terwijl we boven zaten te wachten totdat hij weer weg ging. Na zijn tweede, misschien wel zijn derde borrel stapte hij op en wij naar beneden. Nou bleek, dat tijdens ons verblijf boven, pastoor Verbrugge moppen aan het vertellen was en er waren er bij die men toen schuine moppen noemde.
Ik vond de school niks en ben gaan werken. Ik kwam bij Albert Heijn terecht op de Nieuwe Markt. Daar waar nu Optiek van Wely is. En Piet Schapendonk was er bedrijfsleider. Het magazijn was in de kelder en ik was dan ook in het geheel niet verbaasd, dat de huidige parkeergarage op de Nieuwe Markt regelmatig lekkages heeft. Het magazijn van Albert Heijn stond namelijk ook regelmatig blank. Dus ze hadden het kunnen weten, zo moeilijk was dat ook niet, de Wei van Dekkers stond ook regelmatig blank, maar dit geheel terzijde.
Zo tussen 1964 en 1973 zijn de jaren dat mijn belangstelling voor het theater minder was. Ik werkte bij Albert Heijn en werd daar opgeleid om bedrijfsleider te worden. Het zijn ook de jaren, dat ik minder in Roosendaal was. Ik werd regelmatig overgeplaatst. Zelfs drie jaar in Bergen op Zoom gewerkt. Een mooie tijd gehad daar, maar deze periode valt niet onder de opdracht: het DNA van Roosendaal.
En zo kom ik weer terug in Roosendaal, in de tijd van het feestje thuis en pastoor Verbrugge, want we hebben die sketch toen uitgebreid en andere sketches eraan toegevoegd en we zijn gaan optreden. In bejaardenhuizen, op feesten en partijen, cafés en boerenschuren, bedrijfsfeesten en jeugdsozen, vrouwenbonden, sportverenigingen enz. enz. Het werd steeds groter, we begonnen met enkele sketches en dat liep uit tot het organiseren van hele feesten. We versierden zelf de zaal, regelde de zaalindeling, licht, geluid, alles. We draaiden dansmuziek en tussendoor traden we op met ludieke acts. We maakten vooraf een programma, maar pasten dat ter plaatse aan, naar gelang de sfeer in de zaal. Hier leerden we improviseren, organiseren en hoe een zaal met publiek wisselend kan reageren, dus moesten we anticiperen.
En tijdens een van die optredens kwam ik Piet Schapendonk weer tegen en die vroeg mij om bij de Boerenraad te komen. Daar heb ik 2 jaar in verschillende commissies gewerkt, totdat ik gevraagd werd om nar te worden. Ik ben 3 jaar nar geweest en neem van mij aan dat het er 33 jaar geleden heel anders aan toe ging dan nu. Vanaf dat moment word je voor velen een bekende Roosendaler. En van het een komt het ander. Door nar te zijn, werd ik bij het Roosendaals Toneel gevraagd om daar een rol te spelen en na een paar jaar het Roosendaals Toneel, kwam daaruit weer Theater Reflex, die op een andere artistieke manier verder wilde. Dat was 1985 en ik ben er nog steeds bestuurslid en doe vooral de productie. Reflex was de eerste Roosendaalse toneelvereniging die op locatie ging spelen. Van een boerenschuur, een manege, de oude autospuiterij van Gerritsma tot aan de Erato, waar we in 2002 de voorstelling Feest speelden en waarmee we werden uitgeroepen tot beste amateurvoorstelling van dat jaar. We hebben het Pirandello Festival in Helmond gewonnen en in 1999 wonnen we de Caruso Podiumprijs. En we maken tot op de dag van vandaag nog steeds hele mooie toneelvoorstellingen.
In1983 begon carnavalsvereniging Het Masker met het organiseren van een tonpraat festival. Of ik mee wilde doen. Nou vooruit dan maar weer. De eerste 3 jaar kon ik niet winnen. Onmogelijk, Spaarkasvereniging Gleuf, Hoop en Liefde deed als groep mee. Oké, dat zou ik nog wel aan kunnen, maar Cor Meerbach, toenmalig hoofdredacteur van Brabants Nieuwsblad was voorzitter van de jury en kwam in hetzelfde café als de mannen van Gleuf, Hoop en Liefde: Café Lockefeer, nr. 13 in de Domineestraat. Dan ben je dus volkomen kansloos. Ze hebben 3 keer meegedaan en 3 keer gewonnen. Daarna heb ik alles gewonnen en na Het Masker ben ik op verzoek van Frans van der Groen doorgegaan bij het I.Q.-Aarmoeinieke en dat doe ik nog steeds. Frans van der Groen, die ik goed heb leren kennen in 1986. In 1986 ging de nieuwe schouwburg open. Samen met Frans en Paul Moerdijk vormden wij het productieteam voor het openingsspektakel. Heel veel, echt heel veel uren, vooral nachtelijke uren werk zaten hierin. Een kist Geuze bier was toen niks. We hadden ook wel een speciale regisseur. Paul had uren werk gehad om een repetitieschema in elkaar te draaien, er bleef niks van over toen hij ging repeteren.
Er moest een decor komen van eierdozen. Van die platte dozen waar zo’n 24 eieren in kunnen. Frans van der Groen kende een eierhandel en zou die dozen wel regelen. Honderden dozen geregeld en we waren al een eindje op weg om ze aan elkaar te maken, toen het niet meer nodig was. Frans heeft nog jaren met tientallen dozen in zijn garage gezeten. Zowat de gehele podiumkunst van Roosendaal stond op de planken. Met alle gevolgen van dien, als de ene harmonie een half nummer meer mocht spelen dan een andere harmonie, dan deed die niet meer mee. Twee balletscholen naast elkaar in de kleedkamers, was een mogelijkheid tot oorlog. Tot op het laatste moment was het spannend of het wel door zou gaan, maar uiteindelijk stonden er meer dan 500 artiesten op het podium en speelden we voor vijf volle zalen. Roosendaal had de nieuwe schouwburg ontdekt. Een jaar later werd ik gevraagd om mee te doen aan de eerste operette van Stichting ROOS, als speler, niet als zanger. Voordat ik ja zei, heb ik toch wel getwijfeld.
Maar nadat ik ja had gezegd, ben ik er nooit meer weggegaan en heb ik op een stuk of twee voorstellingen na, in alle ROOS voorstellingen gespeeld, de operettes, de musicals en in de voorstellingen in het Tongerlo Museum. En natuurlijk, mijn rolletjes waren niet allemaal van een hoog artistiek niveau, maar een plezier dat ik er mee heb gehad. Ik hoefde alleen maar te spelen, wat een luxe, alles was geregeld, kleding, decor, rekwisieten, er waren kleedsters en grimeurs. Het waren de vitaminepillen voor het nieuwe winterseizoen. Als ik maar in de schouwburg kon zijn, achter het podium, het gedoe in de kleedkamers en de presentatie op het podium. Het ging mij om de sfeer in het theater, of ik nou 5 minuten op het podium stond of 50, dat maakte voor mij niet uit. Erbij zijn, dat was het feest.
Eind jaren ‘80, begin jaren ‘90 had ik ook nog een talkshow. In café Hof van Holland in de Molenstraat. Het café tegenover de Bazaar.
Zo’n 3 keer per jaar nodigden we bekende Roosendalers uit of minder bekende mensen die mogelijk een goed verhaal hadden, of waar we meer van wilden weten. Eén anekdote wil ik u wel vertellen. We werkten met een redactieteam, dat de kandidaten vooraf interviewde. Uit dat verslag filterde ik dan mijn vragen. Zo hadden we een nieuwe jonge stadsontwikkelaar uitgenodigd. In het interview vertelde hij over zijn wilde plannen en wat hij toen van Roosendaal vond. Maar tijdens het gesprek op de zondagmiddag waar het café bomvol was, werd hij zenuwachtig en ging hij stotteren en gaf totaal andere antwoorden. Wat bleek nu, zijn baas, wethouder Conny Kerkhof-Mos zat op de eerste rij. Hij klapte totaal dicht.
In die jaren werd ik ook gevraagd om de regie van de Kindermiddag tijdens carnaval te gaan doen. Het klinkt misschien gek, maar ik doe dat nog steeds en met het meeste plezier. Ik heb al heel wat nieuwe prinsen, narren en sjampetters de eerste beginselen van toneelspelen bijgebracht. Het blijft een uitdaging om te zien of er vooruitgang in zit en zo ja, hoe snel of hoe langzaam dat gaat. En natuurlijk van het een komt het ander en dus werd ik zo’n 20 jaar geleden gevraagd om de regie van het Priense Swaree op me te nemen. Ik had daar wel een paar ideeën over. De zaal was in die jaren nooit uitverkocht, de Stichting gaf volop kaarten weg om de zaal nog enigszins gevuld te hebben. Ik heb toen een kleine vier kantjes vol geschreven, met zaken die ik graag wilde wijzigen. Niet alle wijzigingen in één keer natuurlijk, want dan heb je oorlog, maar eigenlijk hadden we toch nog snel het grootste gedeelte voor elkaar. Vooral tempo in het programma hebben we snel ingevoerd. Binnen een paar jaar lagen ze ’s nachts buiten in de kou bijna te vechten om kaartjes. Natuurlijk is dat niet alleen mijn verdienste, dat doe je samen met anderen en met de deelnemers. En omdat het nu over het DNA van Roosendaal gaat, kunnen we natuurlijk ook het dialect niet vergeten. Het dialect waarmee we zijn opgegroeid en dat gelukkig door Jan van Nassau levendig gehouden wordt.
Met dit verhaal heb ik u meegenomen naar mijn stukje cultuur en DNA van Roosendaal. O ja en ik heb ook nog gewoon gewerkt tot 5 jaar geleden. Er is nog veel meer gebeurd, maar dan wordt het een verhaal van teveel details. Wat mij tijdens het schrijven van deze lezing opviel is dat ik alles al zo lang doe.
20 Jaar Priense Swaree, dik 20 jaar Kindermiddag, 28 jaar Theater Reflex, zo’n 15-16 jaar jurylid van de Cultuurprijs, dik 24 jaar mijn jaarlijks verhaal bij het I.Q.,
23 voorstellingen bij Stichting ROOS, 41 jaar getrouwd en op een paar jaar na woon ik al 66 jaar in Roosendaal.
Het is crisis en dat voelt iedereen wel op de een of andere manier, maar het is jammer dat de overheid in Den Haag kunst en cultuur niet zo waardevol vindt. Iedereen heeft hier een mening over, dus mag ik die ook hebben. Minder geld is minder kwaliteit. Als het aantal bezoekers mede bepalend wordt om in aanmerking te komen voor subsidie, dan wordt het aanbod erg schraal en eenzijdig. Nieuwe artistieke ontdekkingen en avonturen in de kunst zullen schaars worden. Wat eenmaal weg is komt niet meer terug. Toon Rademakers en Burgemeester Freijters wisten het in 1967 al. Maar er blijven altijd mensen met passie voor kunst en cultuur, gelukkig maar, daar kan geen enkel kabinet iets aan veranderen.
Wat is er in die 66 jaar veel veranderd en dat is maar goed ook en ik hoop dat het blijft verbeteren. En natuurlijk, iedere verandering is niet altijd een verbetering. Er is nogal veel gesloopt bijvoorbeeld. Maar toch…
Roosendaal, een aardig provincie stadje. Eigenlijk prachtig gelegen, op een uur rijden van het strand, binnen 3 kwartier zit je in de wereldsteden Antwerpen of Rotterdam. Binnen een kwartiertje fietsen zit je in het bos. Oké, wel een snelweg dwars door de stad. Och, dat mag ik niet vergeten. Zo’n 40 jaar geleden zat ik bij de BB, Bescherming Bevolking. Ik was buitengewoon dienstplichtig, dus moest ik verplicht naar de BB. Het was in de periode van de Koude Oorlog. Ik zat bij de ABC-dienst, dat is het onderdeel Verkenners. Atoom, Biologisch en Chemisch, daar stond die ABC voor. Aan het einde van de Kennedylaan stond de BB-kazerne. En daar zat echt een bunker onder. En als we dan gingen oefenen voor de biologische of chemische oorlogsvoering, hadden we gaspakken aan, die zo lek waren als een zeef. Gasmaskers uit de Eerste Wereldoorlog. En stel nou, dat er een oorlog was uitgebroken, dan moest ik als de wiede weerga naar fietsenhandel van Loon in de Hulsdonksestraat, daar kon ik dan een brommer vorderen en moest ik me melden op vliegveld Seppe. En pas op, dit was stik serieus. Ik heb me één keer ziek gemeld, maar de politie kwam dit controleren. Blijkbaar hadden die toen niks anders te doen.
Nou hadden we daar een realistische officier die ons moest opleiden en die zei toen al: we maken ons druk over een atoombom, maar als ze er eentje op Antwerpen of Rotterdam gooien en de wind staat wat ongunstig, dan haal je fietsenhandel van Loon nooit. En aan het feit dat er op de A58 iedere dag tientallen bommen rijden, daar doen we niks aan. Dit is nog maar 40 jaar geleden. Er is echt veel veranderd maar die weg en het spoor zijn er nog. Er is veel veranderd.
Toen ik een jaar of 16-17-18 was gingen we ook uit op zaterdagavond. We hadden toen zelfs een pop podium in Roosendaal. Daar waar nu Dakotaz is op de Markt was toen een bar met een zaal, die heette de Aap, en daar traden zowat alle bekende Nederlandse bands uit die jaren op. O.a. Q-65, Outsiders, Shoes en T-Set en het was de thuisbasis voor de Roosendaalse band Clover Leaf. Of we zaten om een uur of half 8 in de kroeg. En om 2.00 uur, sluitingstijd, na de nodige glazen bier, weer op weg naar huis. Met een man of tien al zingend en lallend door het centrum. Komt er een politieauto langs rijden, agent draait zijn raampje open en roept: “Hé, Mathijssen, een beetje rustiger a.u.b., anders zal ik het eens tegen je moeder vertellen!” Iedereen stil.
Roosendaal, een fijne stad om in te wonen, dat vind ik dus. Er gebeurd veel, maar maak het niet groter dan dat het is. In ieder dorp of stad gebeurt tegenwoordig veel. En laten we ook eens stoppen met ons op de kaart te zetten, dat wil ieder dorp en stad ook. Dat kost handen vol geld en brengt niks op. Kijk, ik heb er geen probleem mee dat de koning een half uurtje op visite komt, maar moet dat zoveel kosten dan? Om Roosendaal op de kaart te zetten, roept men dan. We zijn net aan 10 seconden op het nieuws geweest.
Maak het niet groter dan dat het is. Alles moet groter en meer, waarom? Aan de ene kant van de stad moet er weer een nieuw bedrijventerrein bij, terwijl aan de andere kant de bedrijventerreinen leeglopen. Natuurlijk moet er gerenoveerd worden. Natuurlijk moeten we met de tijd mee.
Roosendaal, een stad waar gewoon af en toe gekke dingen gebeuren. Een winkelpassage, waar sommige mensen met open mond naar staan te kijken en andere mensen keihard in de lach schieten.
Roosendaal, waar er ooit een wethouder van cultuur was, die al 12 jaar in Roosendaal woonde en nog nooit in de schouwburg was geweest.
Roosendaal, waar we nu al met zijn allen in optocht achter de professor aanlopen, terwijl er nog niks écht gerealiseerd is. Maak het niet groter dan dat het is. Wacht eerst eens af, ik kreeg ook pas een punt als ik mijn proefwerk had ingeleverd en het was nagekeken.
Roosendaal, echt, ik heb het hier goed naar mijn zin, ik hoef hier niet weg, maar roep in godsnaam niet iedere keer dat we trots op Roosendaal moeten zijn. Dat maakt iedereen voor zichzelf maar uit. Nou, ik zou bijvoorbeeld blij zijn, als het Tongerloplein eens echt gaat functioneren als cultuurplein en dat daarmee ook de samensmelting tussen de schouwburg en het museum en archief tot stand komt. En dat we dan voor veel reuring gaan zorgen op en om het plein en in de tuin.
Roosendaal, laten we gewoon dat leuke provinciestadje blijven, waar genoeg talent is en waar de jeugd zoals overal de toekomst heeft en daar kunnen we nu de fundering voor leggen. Zei ik leuk provinciestadje? En ik heb ook een hekel aan het woord leuk, het wordt te pas en te onpas gebruikt, omdat we niet de moeite nemen om er een goed ander woord voor te vinden, of om soms gewoon te zeggen: ik vind er eigenlijk niet zoveel aan. Zeg dat dan. Maak het niet groter dan dat het is, groot is echt niet altijd beter. En in alle bescheidenheid: ik kan het weten.
Bert Mathijssen, 25 september 2013
Samen beleven we meer
Reacties op dit verhaal