Vernissage ‘Ons Rosendale’
Gedicht over ons Roosendaal, geïnspireerd door de tijdelijke tentoonstelling 'Ons Rosendale' in het Tongerlohuys
Hoe is het toch mogelijk dat mensen waaraan ik tientallen jaren niet meer gedacht heb, nu ineens voor me gaan leven? Ik zie ze weer helemaal voor me en met het zien komt de behoefte ze te beschrijven. Daar is allereerst:
Tante Anna
Ze was een tante van mijn vader en woonde op de Markt met een trouwe, maar ook wel bazige hulp: Kee. Oorspronkelijk woonden ze met drieën in dat huis, ik herinner me nog vaag een tante Clara en een ‘oncle Louis’, alledrie waren ongetrouwd, maar de twee laatsten zijn blijkbaar gestorven voor mijn opmerkingsgave zich ontwikkelde, want het is alleen tante Anna die ik duidelijk voor me zie. Iedere zondagmorgen ontving ze alle neefjes en nichtjes, en dat waren er veel!
Als een indrukwekkende verschijning zat ze achter de tafel, nee, ze zat niet, maar ze ‘zetelde’ op haar stoel, altijd op dezelfde plaats. Breeduit, de gevlochten haren als een kroon op haar hoofd bevestigd, veel ringen en sieraden aan, en in een jurk die momenteel kapitalen aan maakloon zou kosten vanwege de vele ruches, kanten en stiksels, zo zetelde ze en zo leeft ze weer voor me.
De opkamer waarin ze ons ontving was niet zo erg groot, als er dus een nieuw groepje neven en nichten binnenkwam, vertrokken de anderen. Waarom gingen we er toch iedere zondag heen? Moesten we dat? Nee, dat kan ik me niet voorstellen. Was het er zo leuk? Nee, ook dat niet, ik was een beetje bang voor haar. Vond zij het prettig, die aanloop? Misschien wel, want achteraf bekeken was ze maar een eenzame ziel, en een goede! Terwijl ik dus over diverse zaken rond tante Anna een vraagteken moet zetten, weet ik een ding zeker: we kregen iedere week een cent en een frou-frou koekje. Gingen we er daarom heen? Nee toch! Of toch wel??
De volgende die voor me is gaan leven is ‘De Vrouw’
Gekleed in een zwart jak, een ruim gerimpelde lange zwarte rok, een omslagdoek om en een bonte schort voor, zo kwam ze iedere vrijdagmorgen bij mijn moeder tot twaalf uur, voor het ‘ruwe’ werk. Dat ruwe werk bestond uit het schoonmaken van de w.c.’s, het schrobben van de ‘stoep’ op straat, en het schuren en dweilen van de andere stenen gangen binnen, en de gangen naar het achterkantoor, dat in de tuin uitliep.
Wij zeiden altijd: ‘de vrouw’ komt, en spraken haar ook aan als ‘vrouw’. Nooit heb ik geweten wat haar voor- of achternaam was, en misschien wist ze het zelf amper, want ze was weinig ontwikkeld en kon lezen, noch schrijven. Jarenlang is ze bij ons geweest, ze hoorde bij mijn jeugd en haar gezicht zou ik, zo mogelijk, uit kunnen tekenen. Ze was al oud toen ze nog niet echt oud was. Haar haren waren strak weggekamd met een knotje op haar hoofd, haar handen ruw en verweerd, maar het opmerkelijkst was haar gezicht. Een zo doorgroefd gezicht als het hare heb ik nooit meer gezien. Tussen de talloze diepe groeven keken een paar vriendelijk ogen je aan. Om twaalf uur kreeg ze een gulden van moeder, sloeg de omslagdoek om haar schouders en zei: ‘Ik gaon mar wir, oudoe orre.’ Hoe bracht deze tevreden en opgewekte vrouw haar vrije uren (en dat waren er vele) door in haar kleine huisje aan de Kaai? Ik geloof dat ze grove zwarte kousen breidde en verder veel bad.
Een hele goede dagvulling!
Samen beleven we meer
Reacties op dit verhaal